Luistert tot my, gy mannen van Sechem, zoo mag God luifteren tot ulieden. De boomen moede geworden zynde vanden staat van vrydom en eenpaarigheid in den welken God hun had geplaatft, kwaamen te gader, om eenen koning over hun te kiezen en te zalven; en zy zeiden tot den olyfboom, heerfcht gy over ons. Maar den olyfboom antwoorde hun, zal ik de vetheid verlaaten, waar niede God en den menfch vereert is, om myzelf t' ontruften met de zorgen van het ryksbeftuur, en over boomen te heerfchen? En zy zeiden tot den vyg-boom, koomt gy, en heerfcht over ons. Maar den vygboom antwoorde hun, zal-ik verlof zeggen tot myne zoetheid en myne aangenaame vrugt, om het moeyelyk laft van koningschap op my te neemen en geftelt te worden over de boomen? Dan zeiden de boomen tot den wyngaard, koomt gy en heerfcht over ons. Maar den wyngaard antworde alzoo tot hun, zal ik mynen wyn verlaaten den welken God vereerd, en den menfch verblyd, om niet op my te brengen dan beroerte en augft, en koning te worden vande boomen ? Wy zyn gelukkig met ons tegenwoordig lot. Zoekt iemand anders om over ul, t'heerschen. Dan zeiden al de boomen tot den braam, koomt gy, en heerfcht over ons, En den braam zeide tot hun, ik zal uwen koning weezen; koomt gyl. al onder myne fchaduwe, en weeft befchermd; gehoorzaamd my, en ik zal u myne befcherming toeftaan. Tog zoo gy my niet gehoorzaamd, uit den braam zal een vuur voortkoomen, 'twelk de boomen van Lebanus zelf zal verflinden. Hearken unto me, ye men of Shechem, fo may God hearken unto you. The trees, grown weary of the fate of freedom and equality in which God had placed them, met together to choose and to anoint a king over them: and they faid to the Olive-tree, reign thou over us. But the Olive-tree faid unto them, Shall I quit my fatnefs, wherewith God and man is honoured, to difquiet myself with the cares of government, and to rule over the trees? And they faid unto the Fig-tree, Come thou, and reign over us. But the Fig-tree faid unto them, Shall I bid adieu to my fweetnefs and my pleafant fruit, to take upon me the painful charge of royalty, and to be fet over the trees? Then faid the trees unto the Vine, Come thou, and reign over us. But the vine faid alfo unto them, Shall I leave my wine, which honoureth God and cheereth man, to bring upon myself nothing but trouble and anxiety, and to become king of the trees? we are happy in our prefent lot: Seek fome other to reign over you.Then Jaid all the trees unto the Bramble, Come thou, and reign over us. And the Bramble faid unto them, I will be your king; come ye all under my fhadow, and be fafe; obey me, and I will grant you my protection. But if you obey me not, out of the Bramble fhall come forth a fire, which shall devour even the cedars of Lebanon. FABLE VERCIERZEL V Den Wolf en de Schaapherders. HOE gereed zyn de menfchen, om in andere te veroordelen t'geen zy zelf zonder zwaarigheid doen. Eenen wolf, zegt Plutarchus, piepende in eene hut, waar een gezelfchap van schaapherders hun zelven waaren vergeeftende met eenen schaapenbout; goeden God, zeide hy, wat een getier zouden deeze menfchen maaken, hadden zy my ontdekt in zulk een gaft-maal. FABLE V. The Wolf and the Shepherds. HOW apt are men to condemn in others, what they praclife themselves without any Scruple. A Wolf, fays Plutarch, peeping into a hut where a company of Shepherds were regaling themselves with a leg of mutton; Lord, faid he, what a clamour would these men have raifed, if they had catched me at fuch a banquet! FABLE VERCIER ZEL VI. Den Wolf en het Lam. ALS vreedheid en onregtvaardigheid gewa pent zyn met magt, en befluiten te verdrukken, de beste verfchooning voor onnoozelheid is noodeloos. Eenen wolf en een lam lefchten by geval hunnen dorft te gader, in de zelve beek. Den wolf ftond derwaard het hoofd vanden ftroom, en het lam, tot zommigen afstand beneeden. Het boofaardig gedierte, befluitende een gekyf, trotzelyk vraagde: Hoe durft gy het water ontroeren 'twelk ik drink? Het arin lam, al beevende, erhaalde, hoe, ik bid u, kan dat mogelyk weezen, mids den loop begind van ul. tot my? Mifnoegd by de kragt van de waarheid, hy veranderd de befchulding. Zes maanden geleeden, zeid hy, gy lafterde my boofaardiglyk; onmogelyk, `erhaalde het lam, want ik was dan nog niet gebooren. Daar is niet aangelengen, het was uwen vader of iemand van uw maagfchap; en aanftonds het onnoozel lam aanvattende, hy verfchuurde het in stukken. |