VERCIER ZEL VI. Den Wolf en bet Lam. ALS vreedheid en onregtvaardigheid gewa pent zyn met magt, en befluiten te verdrukken, de beste verfchooning voor onnoozelheid is noodeloos. Eenen wolf en een lam lefchten by geval hunnen dorft te gader, in de zelve beek. Den wolf ftond derwaard het hoofd vanden ftroom, en het Jam, tot zommigen afstand beneeden. Het boofaardig gedierte, befluitende een gekyf, trotzelyk vraagde: Hoe durft gy het water ontroeren 'twelk ik drink? Het arın lam, al beevende, erhaalde, hoe, ik bid u, kan dat mogelyk weezen, mids den loop begind van ul. tot my? Mifnoegd by de kragt van de waarheid, hy veranderd de befchulding. Zes maanden geleeden, zeid hy, gy lafterde my boofaardiglyk; onmogelyk, erhaalde het lam, want ik was dan nog niet gebooren. Daar is niet aangelengen, het was uwen vader of iemand van uw maagschap; en aan ftonds het onnoozel lam aanvattende, hy verfchuurde het in ftukken. 1 FABLE VI. The Wolf and the Lamb. WHEN cruelty and injuftice are armed with power, and determined on oppreffion, the ftrongest pleas of innocence are preferred in vain. A wolf and a lamb were accidentally quenching their thirst together at the fame rivulet. The wolf food towards the head of the ftream, and the lamb at fome distance below. The injurious beaft, refolved on a quarrel, fiercely demands How dare you difturb the water which I am drinking? The poor lamb, allTM trembling, replies, How, I beseech you, can that poffibly be the cafe, fince the current fets from you to me? Difconcerted by the force of truth, he changes the accufation: Six months ago, fays he, you vilely Aandered me, Impoffible, returns the lamb, for I was not then born. No matter, it was your father then, or fome of your relations; and immediately feizing the innocent lamb, be tore him to pieces. VERCIER ZEL VII. Den Leeuw en andere Beeften jagende in maatschappy DEN flier, en verfcheide andere beeften, waaren begeerig d'eer te genieten om met den leeuw te jagen. Zyne ontzaggelyke majefteit ftemde genaadiglyk hunne begeerte toe; en daar wierd overeengekoomen, dat zy al een gelyk deel zouden hebben in wat zy zouden vangen. Zy zuiveren het woud, zyn een ftemmig in het agtervolgen, en agter eene zeer mooye jagt, brengen ter neder eenen edelen hart. Hy was met groote behendigheid by den ftier verdeeld, in vier gelyke deelen; maar even als hy ging zyn aan deel grypen, Stop, zeide den leeuw, laat niemand vermoeden zig zelf te bedienen, tot hy gehoord heeft onze regtveerdige en redelyke eiffchen. Ik vatte op het eerfte vierendeel uit kragt van myn voorregt; het tweede, ik denke, koomt my toe voor myn verheven gedrag en moed; ik kan niet afstaan het derde, ter oorzaak vanden nood van mynen kuil; en als 'er iemand geneegen is my af te twiften myn regt tot het vierde, laat hem fpreeken. Verfchrikt by d'onzaggelykheid van zyn gerimpeld voorhoofd en den fchroom van zyne klauwen, zy vertrokken in ftilzwygentheid, befluitende, nooit meer te jagen dan met hun's gelyke. THE bull, and feveral other beafts, were ambitious of the honour of hunting with the lion. His Javage majefty graciously condefcended to their defire; and it was agreed, that they should all have an equal Share in whatever might be taken. They scour the foreft, are unanimous in the purfuit; and after a very fine chace, pull down a noble ftag. It was divided with great dexterity by the bull, into four equal parts; but just as he was going to fecure his share -Hold, fays the lion, let no one prefume to ferve himself, till he hath heard our just and reasonable claims. I feize upon the first quarter by virtue of my prerogative; the fecond, I think, is due to my fuperior conduct and courage; I cannot forego the third, on account of the neceffities of my den; and if any one is inclined to difpute my right to the fourth, let him fpeak. Awed by the majesty of his frown, and the terror of his paws, they filently withdrew, refolving never to hunt again but with their equals. VERCIER ZEL - VIII. Den partydigen Regter. EENEN boer kwam tot eenen advocaat zynen gebuur, uitgalmende eene groote verflagentheid voor een voorval, 'twelk, hy zeid, was gefchied in den zelven oogenblek. Eenen van uwe offen, vervolgde hy, heeft gegoord of gesteeken geweest by eenen van myne ongelukkige ftieren, en ik zoude blyde weezen te weten, hoe ik u kan vergelden. Gy zyt eenen eerlyken gezel, erhaalde den raadsheer, en gy zult het niet onredelyk vinden, zoo ik eenen van uwe befte offen verwagte in vergelding. Dat is niet meer als regt, zeide den boer, zeekerlyk; maar wat heb ik gezeid? Ik mifzeg-het is uwen ftier, die eenen van myne offen gedood heeft. Inderdaad, zeide den regter, dat veranderd de zaak: ik moet dit geval onderzoeken; want by geval. want by geval! zeide den boerik bevinde dat de bezigheid zoude. vereffend geweeft hebben zonder wants, had gy zoo bereid geweeft regt te doen tot andere, als gy het verwagt van hun. |